NEnz’s Weird Weekends

Een doodnormale week kan binnen een mum van tijd héél anders worden, zo heb ik gemerkt. Vorige week belde mijn moeder mij doodleuk met de vraag: “Raad eens waar ik ben?”. Waarop het antwoord bleek: in een ziekenhuisbed. Sedert: de nacht ervoor.  Ik hoef je denk ik niet te vertellen dat ik daarop lichtelijk hysterisch werd: dat hebben meisjes nou eenmaal met hun moeders.

Twee weken geleden ongeveer kreeg mijn moeder een lichte chemokuur. De dag na de kuur troffen mijn opa & oma haar aan als een soort wervelwind die door het huis trok, onderwijl dekbedden luchtend, strijkend, de trap op en neer hollend en door het park rennend om boodschappen te hamsteren. “Ik heb zó veel energie!” riep ze nog. Maar vorig weekend sloeg de koorts toe, die een temperatuur van 40 graden haalde; code rood als je net chemo hebt gehad. Omdat de koorts niet daalde, moest mijn moeder ineens opgenomen worden in het ziekenhuis. En omdat de artsen er maar niet achter kwamen waardoor de koorts aanbleef (bij een gewoon, gezond mens is ‘ie binnen drie dagen wel weg; maar mijn moeder had al sinds zondag hoge koorts), moest ze zolang blijven. Elke dag ging ik langs met warme sokken, schone was, lekkere theetjes en een verse aanvoer van bladen. Nu weet ik niet of je ooit in een ziekenhuis bent geweest, maar de glamour is daar natuurlijk ver te zoeken. Toen ik mijn moeder ging bezoeken, verbaasde ik me er weer over hoe weinig privacy je hebt in het ziekenhuis en hoe je bent overgeleverd aan de andere zieke mensen in je kamertje.

Zo lag rechts van mijn moeder een man die al gauw de bijnaam ‘Meneertje Jaja’ kreeg. Dit was een bejaarde man, gekleed in een uitgelubberd Onslow-hemd en een korte gestreepte pyjamabroek die een zuurstoftank met zich meedroeg. Meneertje Jaja was overgebracht uit een bejaardentehuis nadat hij plat op zijn gezicht was gevallen, wat hem de nodige blauwe plekken in ’t gezicht had opgeleverd, naast het blinde oog dat hij al had (quote van mijn moeder: “Leuk als je midden in de nacht een ziekenhuisbed krijgt toegewezen en hij het eerste is wat je ziet als je de volgende ochtend wakker wordt”). Tevens verzuchtte hij de hele tijd “Jaja…”, wat hem natuurlijk zijn glorieuze bijnaam opleverde. Tijdens bezoekuren schoten we geregeld in de lach als we hem weer hoorden Jajaën. Uiteindelijk werd Meneertje Jaja opgehaald door zijn zoon en diens zoon; allebei het evenbeeld van Meneertje Jaja, maar dan uitgevoerd in steeds kleinere versies. Net Matroesjka-poppetjes.

Ook was er een hele lieve oudere mevrouw, gekleed in zo’n gezellige oudere-mevrouwen-pyjama, die de hele tijd druiven en Ferrero Rocher at. Die mevrouw was de leukste patiënt in de kamer.

In het weekend zaten we middenin het bezoekuur rond het bed van mijn moeder, ondertussen Japanse zeewier snacks etend die schoonzusje R. had meegenomen vanaf Bali toen de zuster verkondigde dat er een nieuwe patiënt zou worden binnengebracht, die in het bed naast dat van mijn moeder zou komen te liggen. Terwijl wij zo lekker zaten te keuvelen werd er een bed binnengereden met een doodzieke man, die crepeerde van de pijn. De gordijnen rond zijn bed werden dan wel gesloten terwijl ze de arme man behandelden, maar ik voelde me ontzettend opgelaten dat ik daar zat en wilde net naar de gang hollen om de man zijn privacy te gunnen, toen er een po tevoorschijn werd gehaald en er vervolgens – nou ja – trompetgeschal klonk. Nu zou je zeggen dat ik in tijden van crisis verander in een hoopje ellende, maar neen; ik krijg dan altijd te pas en te onpas de slappe lach. Om van alles. Met een mengeling van een lachaanval en hartverscheurend medelijden rende ik proestend naar de gang, op de hielen gevolgd door vriendlief. Terwijl we buiten de klapdeuren een beetje zaten bij te komen hoorde ik het gepiep van oude bureaustoelwieltjes, waarop ik mijn moeder aan zag komen lopen met in haar hand haar infuus, gevolgd door de rest van haar bezoek. Hen was de kamer ook te klein geworden. Later refereerde mijn moeder aan deze man als ‘de Darmenman’. Mijn vader noemde hem ‘die man van de fanfare’. Ik zei nog verbaasd: “Ik wist niet dat hij bij een fanfare zat?”, waarop mijn vader een betekenisvolle stilte liet vallen (zie eerdere scène met de po).

Na weer een roerige nacht met de Darmenman naast haar, was mijn moeder meer vastberaden dan ooit om de artsen ervan te overtuigen dat zij daar niet hoorde. Ze trok haar joggingpak en sportschoenen aan, sjeesde heen en weer door de gang met haar infuus en klom op de hometrainer zodra er iemand van het personeel in zicht was; alles om te laten zien dat ze zich al veel fitter voelde. Toen de dokter arriveerde voor zijn ronde, keek hij naar de oude mensen links en rechts van mijn moeder, naar de hondszieke Darmenman en toen weer naar mijn moeder, die rechtop en blozend in bed zat en zei hij: “Zou u misschien al naar huis willen? Onder strikte voorwaarden hoor, maar dat is misschien beter.”

En zo mocht mijn moeder – nog steeds met koorts maar as ready as ready can be – zondagmiddag eindelijk naar huis. Waar ze meteen al opknapte van de omgeving. Ze moet nog steeds elke dag bellen met het ziekenhuis en af en toe terug voor onderzoekjes, maar ze hoeft in ieder geval niet meer te slapen naast Darmenman en alle bejaarden. En die wetenschap is al genoeg om van op te knappen.

6 Comments

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *